Van wie wil ik de naaste zijn? (2010)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 198 niet laden

Deze gelijkenis is het tweede deel van een gesprek tussen Jezus en een wetgeleerde over de vraag van die wetgeleerde wat hij 'moet doen om het eeuwige leven te verwerven'. In feite wil de wetgeleerde horen wat Jezus als de kern beschouwt van de joodse Wet, de Thora. Jezus komt met een tegenvraag: 'Hoe leest u de Thora?'

Wanneer de wetgeleerde het wezenlijke van de Tora samenvat met de twee geboden dat je God moet beminnen met heel jezelf en je naaste als jezelf, zegt Jezus: 'Daar ben Ik het helemaal mee eens. Doe wat je zegt en je zult leven'. Maar de wetgeleerde wilde eigenlijk niet praten over wat hij zélf moest doen. Hij was veeleer op zoek naar mogelijke verschillen tussen zijn en Jezus' opvatting. Daarom probeert hij onder Jezus' aansporing uit te komen door op een theoretische manier door te gaan en vraagt hij: 'Wie is dan mijn naaste?'

Jezus tuint er echter niet in en vertelt die prachtige gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Om de scherpte van deze gelijkenis te kunnen aanvoelen dienen we allereerst te bedenken: priesters en levieten waren ambtshalve de officiële belichaming van de ware Godsaanbidding. Ook zouden ze zich verontreinigen als ze een dood of een doodlijkend lichaam zouden aanraken. Bovendien stonden ze heel vijandig tegenover de Samaritanen, die God niet aanbaden in de tempel van Jeruzalem, maar op de berg Gerizzim. Doordat Jezus uitgerekend een Samaritaan de eerste hulp laat verlenen, schildert Hij een scherpe tegenstelling tussen de menslievendheid van de zogenaamde ketterse Samaritaan en de angstige afzijdigheid van de officiële vertegenwoordigers van de eredienst in Jeruzalem. En in zijn antwoord op de theoretiche vraag van de wetgeleerde 'Wie is dan mijn naaste?' draait Hij de betekenis van het woord 'naaste' om: naaste is niet iemand die geholpen moet worden, maar naaste wordt u naarmate u iemand helpt die u nodig heeft.

De christengemeente van de evangelist Lukas op het einde van de eerste eeuw heeft, denk ik, de duidelijke voorkeur voor de Samaritaan en de negatieve schildering van de priester en de leviet niet opgevat als een teken van antisemitisme. De christengemeente worstelde zelf met interne tegenstellingen wegens verschillen in culturele, sociaal-economische en godsdienstige achtergronden. Zij hebben in de gelijkenis zonder meer de boodschap beluisterd: mensen moeten elkaar helpen, ongeacht hun culturele, sociaal-economische of godsdienstige positie.

Deze parabel over de barmhartige Samaritaan laat bij mij niet de theoretische vraag achter. ''Wie is mijn naaste?', maar wel de gewetensvraag: Van wie wil ik naaste zijn? Met wie wil ik me engageren? Met wie ben ik solidair? Om welke nood loop ik misschien met een boog heen?

Via allerlei media komt er bij ons natuurlijk onnoemelijk meer nood binnen dan in de tijd van Jezus of van Lukas doordrong. Wij kunnen niet de naasten worden van al die mensen in nood die toch op een of andere manier ons pad kruisen. Maar we mogen er evenmin in een boog omheen lopen. We mogen ons niet in ons eigen egocentrische wereldje terugtrekken. We weten dat we niet méér hoeven te doen dan we kunnen, maar ook dat we dikwijls méér kunnen dan we doen. Zolang wij die kriebel in ons niet wegredeneren, dienen we telkens opnieuw te beslissen van wie wij naasten kunnen en willen zijn.