Vijfentwintigste zondag door het jaar (2009)

Inleiding

'Salus populi ego sum.' 'Ik ben het heil van mijn volk.' God is ons heil. In welke beproeving gij ook zult zijn en vanuit welke beproeving u ook tot Mij zult roepen, Ik zal u verhoren. Dat wil dus niet zeggen dat wij voor beproeving bespaard blijven, maar dat Hij ons in de beproeving zal verhoren. Als we in de beproeving tot Hem roepen, zal Hij met zijn luisterend oor bij ons zijn, met zijn liefde en genegenheid. Zoals Jezus in het evangelie van vandaag een klein kind omhelst met zijn liefde, zo zal de Vader dat doen met Jezus, wanneer Hij in zijn allergrootste beproeving verkeert. Ook de leerlingen zullen dat ondervinden en wij allemaal.
Daarom komen wij voor de zondagse eucharistie bijeen, om van Hem te ontvangen waar wij als kleine kinderen nog helemaal niets hebben uit onszelf. Zo is het ook aan het begin van ons gelovig leven gegaan, toen we ondergedompeld werden in zijn woord, in het water, maar en daarmee in zijn liefde. Dat willen we nu nog eens vieren in het ritueel van de waterwijding en de besprenkeling met het gewijde water, als herinnering aan ons doopsel.

Homilie

"Ze hadden onderweg een woordenwisseling gehad over wie de grootste was." Onze wereld is vol van de grootste willen zijn. Van jong tot oud doet iedereen er aan mee, ieder op zijn eigen manier. Overal en altijd heerst dat gewedijver de eerste te willen zijn. Het begint al als ze nog maar een klein kind zijn. 'Ik ben groter dan jij'. En als ze dat niet zeggen, dan is het wel: 'Mijn vader is groter dan jouw vader.' De volwassenen stimuleren dat ook nog eens, door tegen een kind te zeggen: 'Daar ben je nu echt te groot voor', of: 'Dat doen grote jongens of meisjes niet meer', of iets dergelijks. Dat groot zijn kan op allerlei manieren bedoeld zijn: de knapste, de ijverigste, de snelste, de handigste, de sterkste, de liefste, de rijkste, de machtigste, en in het klooster: de deugdzaamste. En daar staat dan tegenover dat er een afkeer gekweekt wordt van minder zijn, klein zijn, zwak zijn, langzaam zijn, onhandig zijn, traag zijn.

Onder de mensen bestaat blijkbaar een hiërarchie, een rangorde: rijk, groot, snel, machtig, deugdzaam, en die hogere plaatsen worden ook nog eens beloond met prijzen, met geldprijzen of goederenprijzen, en als dat voor mensen niet haalbaar is, dan kunnen ze dat nog altijd belonen met eer, aandacht, sympathie of genegenheid. De winnaars worden hoger gewaardeerd dan de verliezers, ze staan hoger in achting bij de mensen, en krijgen alsmaar meer eer en meer aandacht. Theresia (van Lisieux) merkt dat ook op in haar eigen kloosteromgeving. Ze zegt: 'De deugdzamen worden meer geëerd dan die dat niet zo zijn. Die staan hoger in aanzien. Daar heeft iedereen graag mee te maken. En de zusters die niet zo heilig zijn, niet zo volmaakt, niet zo evenwichtig, of die een beetje humeurig zijn, worden wel met kloosterlijke welwillendheid en wellevendheid behandeld, de gewone vormen van beleefdheid worden wel in acht genomen, maar men blijft ten opzichte van hen toch altijd op een afstand, of gaat er soms zelfs voor uit de weg.'

De apostel Jakobus constateert datzelfde in zijn eigen parochie, zoals u in de tweede lezing hebt gehoord. Daar ging het er misschien wat rauwer aan toe dan in een kloostercommuniteit, maar in de grond zijn de verschijnselen hetzelfde. "Naijver en eerzucht", met als gevolg, zegt hij, "allerlei minderwaardige praktijken, vechtpartijen en ruzies, moord en benijden, vechten en strijden", en als laatste: "boze lusten". En de grond van dat alles is: eer willen verkrijgen, gezien en geacht willen worden. Als dat niet lukt door wat men is, dan probeert men die eer te verkrijgen door wat men heeft: geld, macht, of bepaalde eigenschappen. "Gij begeert dingen die gij niet kunt krijgen." Hebzucht en eerzucht bepalen de menselijke verhoudingen.

Daar tegenover stelt Jezus een omgekeerde hiërarchie. Niet de eerste, maar de laatste willen zijn. Geen eer willen halen, maar oneer. In eerste instantie spreekt Hij daar niet over, maar Hij gaat daarin voor. In Galilea, op de weg naar Jeruzalem, begon Hij aan zijn apostelen zíjn hiërarchie duidelijk te maken, als in een onderonsje: "Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam, want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten" over dat grote geheim, die nieuwe strategie, die nieuwe hiërarchie van waarden: "De Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen Hem doden." Hij laat toe dat ze tot het uiterste zullen gaan tegen Hem, in gewelddadigheid. Zo is Jezus geworden tot de eerste in zachtmoedigheid. Hij is de Kampioen in zachtmoedigheid. "Leert van Mij, Ik ben zachtmoedig en nederig van hart" (Mt 11,29)
Zijn tegenstanders moesten Hem dan ook tot het uiterste op de proef stellen. "Onderwerpen wij hem", zo staat het in het Boek van de Wijsheid, "Onderwerpen wij hem aan een smadelijke proef om met foltering te achterhalen hoe zachtmoedig Hij is en om ons te overtuigen van zijn verdraagzaamheid." Zo'n hogepriester hadden wij nodig. Is Hij werkelijk bereid alle zonden te vergeven. Als we Hem nu eens aan de allerzwaarste proef zouden onderwerpen, zou Hij dan nog reageren met zachtmoedigheid? "Laat ons eens zien of zijn woorden wel waar zijn en nemen wij als proef op de som wat er gebeurt bij zijn dood," als wij dus tot het uiterste gaan.

Jezus heeft die proef willen doorstaan. "De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van mensen en ze zullen Hem doden." Hij heeft het uiterste van de boosaardigheid van de mensen willen ondergaan om zo zijn uiterste aan zachtmoedigheid en vergevingsgezindheid te tonen, een bewijs daarvan te geven. Het allerergste wat de mensen ooit hebben kunnen doen, heeft Hij met gelatenheid, met geduld, met zachtmoedigheid en vergevingsgezindheid gedragen. "Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen" (Lc 23,34). Dat wordt door Jezus, naar aanleiding van die woordenwisseling wie de grootste was, in een les omgezet. Hij zette Zich neer, dat wil zeggen: Hij gaat als leraar van de wijsheid een bewijs geven van zijn leraarschap. Hij is de eerste in de wijsheid, de goddelijke wijsheid, die in de ogen van de wereld het toppunt van dwaasheid is. "Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen."
Jezus zegt het zijn leerling op een onpersoonlijke manier, 'als iemand'. Het is nog niet goed verteerbaar. Daarom geeft Jezus een aanschouwelijk voorbeeld: "Hij nam een kind en zette het in hun midden", een klein kind, een kind dat nog helemaal niets is. En het eerste wat Hij doet is dat kind omhelzen, met de bedoeling om te laten zien: dat is toch wat jullie zelf ook doen, de minste in het gezin met liefde omhelzen. Een kind, dat helemaal niets kan, dat alleen de boel maar vuil maakt, een handenbinder en daar kunnen jullie alles aan geven, je tijd, je moeite, je liefde. Aan jullie kind kun je dat wel, daar heb je geen moeite mee. Doe dan ook zo met je volwassen medemensen, die minder zijn, die lastig zijn. Je kunt dat best opbrengen, als je het maar met liefde doet, als je die ander maar met liefde, met hoogachting tegemoet treedt.

Als je zo'n kind opneemt met liefde, of zo'n volwassene die de allerlaatste is, dan neem je niet die laatste op, die mens op, maar dan neem je Mij op, zegt Jezus. Dat is de hoogachting die je hebt voor Jezus. En als je zo die allerlaatste, die allerminste, die op dat moment in jouw omgeving de minste is, met liefde opneemt, dan neem je niet die mens op, dan neem je niet Jezus op, maar dan neem je de Vader op. Want de Vader is bij zijn Zoon op die laatste plaats en de Vader is dus ook bij zijn mensenkinderen op de laatste plaats.

Dat is wat wij vieren in de eucharistie, opdat ook wij, wanneer anderen minder zijn, hen met liefde tegemoet treden, met de liefde van Jezus. En wanneer wij zelf niet met liefde worden tegemoet getreden door de mensen, dan mogen we weten dat de Vader bij ons is. We vallen nooit weg uit de liefde van de Vader! Dat is ons heilig geloof, en dat zullen we straks ook gaan belijden in het Credo.