19e zondag door het jaar B - 2012

‘Tijdens de maaltijd nam Jezus een brood, sprak de zegenbede uit, brak het, gaf het aan zijn leerlingen en zei: ‘Neem en eet, dit is mijn lichaam.’ En hij nam een beker, sprak het dankgebed uit en gaf hun de beker met de woorden: ‘Drink allen hieruit, dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen wordt vergoten tot vergeving van zonden.’

Zusters en broeders, je kent deze woorden van de consecratie. Je weet dat Jezus ze gesproken heeft tijdens het Laatste Avondmaal, de avond voor zijn lijden en dood.  Ze vormen de kern van dit Avondmaal, want met die woorden en met dat teken van brood en wijn vestigt Jezus een nieuw verbond tussen God en zijn volk. Een verbond dat uitstijgt boven het oude verbond, dat God via Mozes met zijn volk had gesloten. Je weet wel, toen ze door de woestijn trokken, en God zijn geboden aan Mozes gaf. Maar via Jezus sluit God een nieuw verbond met zijn volk. We vinden die woorden en die tekens van brood en wijn  terug bij Matteus, Marcus en Lukas, maar merkwaardig genoeg niet bij Johannes. Bij hem bestaat de kern van het Laatste Avondmaal uit de voetwassing en een lange afscheidsrede van Jezus. Door de voetwassing leert Jezus aan zijn leerlingen dat ze niet moeten heersen, maar dienen, en in zijn afscheidsrede spoort Hij hen aan te vertrouwen op God en op Hem. Hij bidt ook dat ze één zouden zijn, zoals Hijzelf en de Vader één zijn. Maar van de tekens van brood en van wijn, en van een nieuw verbond is er dus geen sprake.

Nu kun je je afvragen: waarom heeft Johannes die zo belangrijke woorden en tekens niet vermeld? Het antwoord op die vraag vinden we in het evangelie van vandaag, en in dat van de twee vorige en de twee volgende zondagen. Ze vormen samen het zesde hoofdstuk van Johannes. Dat begint met het broodwonder, en aan dat teken verbindt Jezus een redevoering waaruit we vier zondagen na elkaar een stuk te horen krijgen. In de kern van die redevoering zegt Jezus: ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven, is mijn vlees, ten bate van de wereld.’ En volgende week voegt Hij daaraan toe: ‘Wie mijn vlees en bloed eet en drinkt, bezit eeuwig leven: op de laatste dag laat Ik hem opstaan, want mijn vlees is echt voedsel, en mijn bloed is echte drank.’

Met andere woorden, wat Jezus bij Matteus, Marcus en Johannes zegt in de beslotenheid van het Laatste Avondmaal, zegt Hij bij Johannes in het openbaar, naar aanleiding van het broodwonder. Via Johannes worden die mysterieuze woorden zelfs duidelijker, niet het minst door de reactie van zijn toehoorders. Want zij reageren zeer negatief op Jezus’ woorden. Ze zeggen: ‘Dat is toch Jezus, de zoon van Jozef? Hoe kan Hij dan zeggen dat Hij uit de hemel is neergedaald? En hoe kan Hij beweren dat Hij ons zijn vlees te eten kan geven? Wie denkt Hij wel dat Hij is, dat zoontje van Jozef en Maria?’ Ze begrijpen zeer goed wat Jezus met zijn woorden wil zeggen: dat Hij door de Vader gezonden werd om een nieuw verbond te sluiten, een verbond dat verder gaat dan het verbond met Mozes. Hijzelf belichaamt dat verbond,  en zijn woorden en daden zijn woorden en daden van eeuwig leven. Jezus zelf spreekt van vlees en bloed, maar dat zijn gewoon beelden, en dat weten zijn toehoorders zeer goed. Ze weten dus dat Hij zegt: ‘Wie wil leven in eeuwigheid, moet mijn woorden en daden tot de zijne maken.  Het oude verbond kan die eeuwigheid niet garanderen. Kijk maar naar uw vaderen: zij hebben het manna gegeten in de woestijn, en ze zijn toch gestorven, maar dit brood daalt uit de hemel neer, en wie ervan eet, zal niet sterven.’ Voor zijn toehoorders - en dat zijn op dat moment vooral medebewoners van Kafarnaüm en de dorpen uit de omtrek - gaan die woorden veel te ver. Zij kunnen gewoon niet geloven dat een van hen de Messias is.

Zusters en broeders, wij kunnen dat wél. Voor ons is Jezus inderdaad het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Dat zijn geen grote en geen onbegrijpelijke woorden, maar ze vormen wél de kern van ons geloof. En je weet: geloven is een werkwoord. We moeten ons geloof dus ‘doen’, het levend maken. En het wordt levend wanneer wij leven naar de woorden en de daden van Jezus. Hij sprak woorden van liefde en van vrede, en van goedheid en vergeving, en zijn daden waren van die aard dat men van Hem zei dat Hij al weldoende rondging. Laten we dat dus proberen te doen: Jezus’ woorden doen en zijn daden navolgen. Hij zal ons daarbij sterken met het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. En dat levende brood, dat is Hijzelf. Hij zal ons dus altijd terzijde staan. Amen.